Ze wilde persé naar het kanaal. Om de zwaan te zien. Ze vroeg het niet; ze stelde het voor. Met de subtiele dwang die ik lang niet meer van haar had gemerkt. Toen zag ik hoe oud ze geworden was; hoe teleurgesteld. Haar hele leven in afwachting van een catastrofe die niet kwam. Een heel leven in een schuilhoek, die ze gerust had kunnen verlaten. Weer dacht ik aan die dag, die dag dat ze mij meenam, als verrassing, naar de dierentuin. Leunend op mijn arm schuifelde ze naar de waterkant. Wat verwachtte ze? Waarop hoopte ze? Misschien was haar hoop wel woordeloos, zoals een stemming, die onbenoemd blijft, maar onmiskenbaar aanwezig is, een houvast dat je niet wilt verliezen. En misschien werd die hoop wel vervuld in dat beeld van puurheid. In de schoonheid van het dier, dat zei kijk, zelfs op dit kanaal, in deze fantasieloze realiteit, zelfs in de kleurloze bestemming van dit oord is mijn bestaan mogelijk. Maar het dier zei niets. Misschien was de zwaan een grap. Zeus die zich weer eens verkleedde maar nog geen Vestaalse maagd aan de waterkant vond. Als meisje zou ze hem verleid hebben. Misschien heeft ze dat wel gedaan, ik ben toch door iemand verwekt. Iemand die haar uitdagende ogen niet heeft kunnen weerstaan. Of iemand die haar niet eens gezien heeft, maar snel zijn behoefte wilde bevredigen. Ze keek heel intens naar de zwaan, die ronddobberde zonder noemenswaardige activiteit. Naar haar gedachten vragen was zinloos; die zou ze me niet vertellen. Haar leven trok aan haar voorbij; de zwaan had de film in beweging gezet.
Eenmaal thuis ging ze op bed liggen. Ze is niet meer opgestaan. Ook zonder woorden begreep ik dat het afgelopen was. Dat ik haar zwijgend zou verzorgen; dat ik haar hand zou vasthouden die steeds krachtelozer reageerde op het licht knijpen van mijn vingers; dat ik haar witte huid steeds doffer zou zien worden en dunner, tot op het punt dat ik haar nauwelijks nog durfde aan te raken; dat haar lichaamsgeur steeds dieper in mij door zou dringen totdat het voor eeuwig in mijn geheugen stond gegrift; dat ik haar ademhaling steeds minder zou horen totdat het zou eindigen in een opgeluchte zucht. Toch heeft ze me toen alles laten weten. Mijn hand streek over haar dunne haar en ik voelde haar hand op mijn slaperige hoofd aan het eind van die dag in de dierentuin. Een dag die koud begon, met de zon achter de dikke wolken. We liepen van kooi naar kooi. Van de ene exotische kleurenpracht naar de andere. Grillige beesten, waarvan we sommige al van ver roken. We keken lang, bij elke kooi stonden we uren; zo voelde het. En nog was het niet genoeg. Het was nooit genoeg de tijger eindeloos rondjes te zien draaien, de aap zijn eigen stront te zien eten, de olifant het zand over zijn rug te zien sproeien, het trage wiegen van